Ejercicio 1: Verbos en presente en holandés
2. Jij *werkt* elke dag. (El verbo «werken» en presente para «tú»)
3. Hij *speelt* voetbal in het park. (El verbo «spelen» en presente para «él»)
4. Wij *wonen* in Amsterdam. (El verbo «wonen» en presente para «nosotros»)
5. Jullie *kijken* televisie ‘s avonds. (El verbo «kijken» en presente para «vosotros»)
6. Zij *studeren* Nederlands. (El verbo «studeren» en presente para «ellos/ellas»)
7. De hond *blaft* hard. (El verbo «blaffen» en presente para «él/ella» – el perro)
8. Ik *lees* een boek. (El verbo «lezen» en presente para «yo»)
9. Jij *helpt* je vriend. (El verbo «helpen» en presente para «tú»)
10. Hij *koopt* brood in de winkel. (El verbo «kopen» en presente para «él»)
Ejercicio 2: Verbos en pasado simple en holandés
2. Jij *werkte* hard vorige week. (El verbo «werken» en pasado para «tú»)
3. Hij *speelde* voetbal zaterdag. (El verbo «spelen» en pasado para «él»)
4. Wij *woonden* in Rotterdam vorig jaar. (El verbo «wonen» en pasado para «nosotros»)
5. Jullie *keken* een film gisterenavond. (El verbo «kijken» en pasado para «vosotros»)
6. Zij *studeerden* tot laat. (El verbo «studeren» en pasado para «ellos/ellas»)
7. De hond *blafte* de hele nacht. (El verbo «blaffen» en pasado para «él/ella» – el perro)
8. Ik *las* een interessant boek. (El verbo «lezen» en pasado para «yo»)
9. Jij *hielp* je moeder. (El verbo «helpen» en pasado para «tú»)
10. Hij *kocht* een fiets. (El verbo «kopen» en pasado para «él»)