Ejercicio 1: Completa con el gerundio correcto (forma con -end)
2. Wij zitten *lezend* in de tuin. (Gerundio de «lezen» – leer)
3. Zij staat *wachtend* bij de bushalte. (Gerundio de «wachten» – esperar)
4. De kinderen spelen *spelend* op straat. (Gerundio de «spelen» – jugar)
5. Ik ben *schrijvend* een brief aan mijn vriend. (Gerundio de «schrijven» – escribir)
6. Jullie zijn *werkend* aan het project. (Gerundio de «werken» – trabajar)
7. De hond ligt *slapend* op de bank. (Gerundio de «slapen» – dormir)
8. Hij staat *lachend* voor de camera. (Gerundio de «lachen» – reír)
9. Wij zijn *zwemmend* in het zwembad. (Gerundio de «zwemmen» – nadar)
10. De vrouw is *dansend* op het feest. (Gerundio de «dansen» – bailar)
Ejercicio 2: Completa con el gerundio adecuado en la oración (usa la forma con -end)
2. Zij kwam binnen *zingend* een lied. (Gerundio de «zingen» – cantar)
3. Ik zag hem *fietsendoor* de straat gaan. (Gerundio de «fietsen» – andar en bicicleta)
4. De leraar stond *uitleggend* de grammatica. (Gerundio de «uitleggen» – explicar)
5. Wij zaten *pratend* over onze vakantie. (Gerundio de «praten» – hablar)
6. De baby viel in slaap terwijl hij *huilend* was. (Gerundio de «huilen» – llorar)
7. Hij liep *denkend* over het probleem. (Gerundio de «denken» – pensar)
8. Jullie kwamen binnen *lachend* en vrolijk. (Gerundio de «lachen» – reír)
9. Ik ben *lezend* een interessant boek. (Gerundio de «lezen» – leer)
10. Zij stonden *wachtend* op de bus in de regen. (Gerundio de «wachten» – esperar)