1. Ik woon *in* Amsterdam. (Indica el lugar donde alguien vive.)
2. De kat ligt *op* de tafel. (Piensa en una superficie donde está el gato.)
3. Het schilderij hangt *aan* de muur. (Se refiere a algo colgado en una pared.)
4. De boeken staan *onder* de stoel. (Lugar debajo de un objeto.)
5. Het park is *naast* het museum. (Ubicación adyacente o al lado.)
6. De kinderen spelen *achter* het huis. (Lugar situado detrás de algo.)
7. Ik zet de vaas *voor* het raam. (Posición delante de un objeto.)
8. De supermarkt is *tussen* de bank en de apotheek. (Situado en medio de dos lugares.)
9. We zitten *tegenover* elkaar aan de tafel. (Posición frente a alguien.)
10. De auto staat *bij* het station. (Cercanía o proximidad a un lugar.)

1. Ik kom *om* 8 uur. (Hora específica en que ocurre algo.)
2. We gaan *in* de zomer op vakantie. (Estación del año.)
3. De vergadering is *op* maandag. (Día de la semana.)
4. Hij werkt *van* maandag *tot* vrijdag. (Periodo que inicia y termina.)
5. Ik ben jarig *in* maart. (Mes del año.)
6. De winkel is gesloten *tussen* 12 en 13 uur. (Intervalo de tiempo.)
7. Ze arriveert *voor* het diner. (Antes de un evento.)
8. Het feest begint *na* het werk. (Después de una actividad.)
9. We blijven *tot* middernacht. (Hasta un momento específico.)
10. De cursus duurt *gedurende* drie maanden. (Durante un periodo de tiempo.)