1. Mijn huis is *groter* dan jouw huis. (comparar tamaño de la casa)
2. Deze auto is *sneller* dan die van mijn vader. (comparar velocidad del coche)
3. De appel is *zoeter* dan de sinaasappel. (comparar sabor de la fruta)
4. Hij is *sterker* dan zijn broer. (comparar fuerza entre hermanos)
5. De kamer is *lichter* dan de kelder. (comparar luz entre habitaciones)
6. Deze jas is *warmer* dan mijn oude jas. (comparar abrigo de la ropa)
7. Haar haar is *korter* dan het mijne. (comparar longitud del pelo)
8. Dit boek is *beter* dan het vorige boek. (comparar calidad de libros)
9. De straat is *drukker* in de ochtend. (comparar cantidad de gente)
10. Mijn tas is *lichter* dan jouw tas. (comparar peso de los objetos)

1. Dit examen is *makkelijker* dan het vorige examen. (comparar dificultad del examen)
2. Zij loopt *sneller* dan haar zus. (comparar velocidad al caminar)
3. Deze film is *interessanter* dan die film. (comparar interés entre películas)
4. De taak is *complexer* dan ik dacht. (comparar complejidad de una tarea)
5. Hij spreekt Nederlands *beter* dan ik. (comparar habilidad en idioma)
6. Het weer vandaag is *mooier* dan gisteren. (comparar calidad del clima)
7. Zij werkt *harder* dan haar collega. (comparar esfuerzo laboral)
8. Deze puzzel is *lastiger* dan die puzzel. (comparar dificultad de rompecabezas)
9. Mijn fiets is *sneller* dan jouw fiets. (comparar velocidad de bicicletas)
10. De tuin is *groener* in de lente dan in de winter. (comparar color en estaciones)