Ejercicio 1: Cambios de tiempo en discurso indirecto
2. Zij vertelde dat ze gisteren *had* gewerkt. (Verbo hebben en pasado perfecto)
3. De leraar vroeg of wij ons huiswerk *hadden* gemaakt. (Verbo hebben en pasado perfecto)
4. Hij zei dat hij morgen *zou* komen. (Futuro en discurso indirecto)
5. Zij vertelde dat ze vorige week naar Amsterdam *was* geweest. (Verbo zijn en pluscuamperfecto)
6. De man zei dat hij geen tijd *had*. (Verbo hebben en pasado simple)
7. Ze vertelde dat ze nu niet *kon* praten. (Verbo kunnen en pasado simple)
8. Hij zei dat hij de film al *had* gezien. (Verbo hebben en pasado perfecto)
9. Zij zei dat ze de deur *had* gesloten. (Verbo hebben y pasado perfecto)
10. De docent zei dat het examen volgende maand *zou* plaatsvinden. (Futuro en discurso indirecto)
Ejercicio 2: Cambios de pronombres y expresiones temporales
2. Zij zei: «Wij gaan morgen naar het park.» → Zij zei dat *zij* de volgende dag naar het park gingen. (Cambio de pronombre y tiempo)
3. De man zei: «Ik heb gisteren een boek gekocht.» → De man zei dat *hij* de dag ervoor een boek had gekocht. (Cambio de pronombre y expresión temporal)
4. Zij zei: «Jullie moeten nu komen.» → Zij zei dat *zij* toen moesten komen. (Cambio de pronombre y tiempo)
5. Hij zei: «Dit is mijn tas.» → Hij zei dat *dat* zijn tas was. (Cambio de pronombre demostrativo)
6. De vrouw zei: «Ik woon hier sinds vorig jaar.» → De vrouw zei dat *ze* daar sinds het jaar ervoor woonde. (Cambio de pronombre y expresión temporal)
7. Hij zei: «We zien elkaar volgende week.» → Hij zei dat *ze* elkaar de week daarop zouden zien. (Cambio de pronombre y expresión temporal)
8. Zij zei: «Ik kan dat niet doen.» → Zij zei dat *ze* dat niet kon doen. (Cambio de pronombre y tiempo)
9. De leraar zei: «Jij hebt het antwoord fout.» → De leraar zei dat *ik* het antwoord fout had. (Cambio de pronombre)
10. Hij zei: «Ik kom straks terug.» → Hij zei dat *hij* later terug zou komen. (Cambio de pronombre y expresión temporal)