Ejercicio 1: Conjugación de verbos en presente
2. Jij *werkt* hard elke dag (verbo «werken» en presente, segunda persona singular).
3. Hij *speelt* voetbal in het park (verbo «spelen» en presente, tercera persona singular).
4. Wij *leren* Nederlands samen (verbo «leren» en presente, primera persona plural).
5. Jullie *wonen* in Amsterdam (verbo «wonen» en presente, segunda persona plural).
6. Zij *kijken* naar de film (verbo «kijken» en presente, tercera persona plural).
7. Ik *drink* water elke ochtend (verbo «drinken» en presente, primera persona singular).
8. Jij *hebt* een hond (verbo «hebben» en presente, segunda persona singular).
9. Hij *gaat* naar het werk (verbo «gaan» en presente, tercera persona singular).
10. Wij *maken* een taart (verbo «maken» en presente, primera persona plural).
Ejercicio 2: Uso correcto de artículos y pronombres
2. Het *huis* is groot (artículo definido para sustantivo neutro).
3. Ik zie *de* kinderen spelen (artículo definido plural).
4. Zij geeft *hem* een boek (pronombre objeto masculino singular).
5. Wij spreken met *haar* elke dag (pronombre objeto femenino singular).
6. Dit is *mijn* fiets (pronombre posesivo primera persona singular).
7. Jullie hebben *jullie* boeken bij je (pronombre posesivo segunda persona plural).
8. Hij draagt *zijn* jas (pronombre posesivo tercera persona singular masculino).
9. De kat speelt met *zijn* bal (pronombre posesivo tercera persona singular neutro).
10. Het kind houdt van *ons* (pronombre objeto primera persona plural).