Ejercicio 1: Posición del verbo en oraciones afirmativas
2. Wij *werken* vandaag thuis. (El verbo debe estar en segunda posición)
3. Zij *leest* een interessant boek. (El verbo principal en presente)
4. Jullie *spelen* vaak in het park. (El verbo principal en presente)
5. De hond *slaapt* in de mand. (El verbo principal en presente)
6. Ik *koop* brood bij de bakker. (El verbo principal en presente)
7. De kinderen *kijken* televisie na school. (El verbo principal en presente)
8. Mijn vader *fietst* elke dag naar zijn werk. (El verbo principal en presente)
9. Wij *eten* samen om zes uur. (El verbo principal en presente)
10. Zij *wonen* in een groot huis. (El verbo principal en presente)
Ejercicio 2: Posición del verbo en oraciones interrogativas y negativas
2. Hij *werkt* niet vandaag. (En negaciones el verbo sigue en segunda posición)
3. *Kom* je naar het feest? (El verbo va primero en preguntas)
4. Wij *gaan* niet naar school vandaag. (El verbo en segunda posición en negación)
5. *Spreek* jij Nederlands? (El verbo va primero en preguntas)
6. Zij *spreekt* geen Duits. (Negación con verbo en segunda posición)
7. *Heb* je honger? (Verbo auxiliar primero en pregunta)
8. Ik *heb* geen tijd. (Negación con verbo en segunda posición)
9. *Zit* hij op de bank? (Verbo primero en pregunta)
10. De kat *zit* niet buiten. (Verbo en segunda posición en negación)