Ejercicio 1: Participios pasados regulares e irregulares
2. Wij hebben de deur *geopend* (participio pasado de «openen», abrir).
3. Zij is naar huis *gelopen* (participio pasado de «lopen», caminar).
4. Jullie hebben het cadeau *gekregen* (participio pasado de «krijgen», recibir).
5. Ik heb de hele dag *gewerkt* (participio pasado de «werken», trabajar).
6. De kinderen zijn vroeg *opgestaan* (participio pasado de «opstaan», levantarse).
7. Hij heeft de auto *gewassen* (participio pasado de «wassen», lavar).
8. Wij zijn naar Amsterdam *gereisd* (participio pasado de «reizen», viajar).
9. Zij heeft de kamer *geschilderd* (participio pasado de «schilderen», pintar).
10. Jij bent laat *gekomen* (participio pasado de «komen», venir).
Ejercicio 2: Uso del participio en tiempos compuestos y voz pasiva
2. De brief is *geschreven* door de leraar (participio pasado de «schrijven», escribir).
3. De appels zijn *geplukt* van de boom (participio pasado de «plukken», recoger).
4. De taak is al *afgemaakt* (participio pasado de «afmaken», terminar).
5. Het eten is *gekookt* door mijn moeder (participio pasado de «koken», cocinar).
6. De documenten zijn *ondertekend* door de directeur (participio pasado de «ondertekenen», firmar).
7. De film is gisteren *bekeken* (participio pasado de «bekijken», ver).
8. De lamp is *vervangen* door een nieuwe (participio pasado de «vervangen», reemplazar).
9. De planten zijn *verzorgd* door de tuinman (participio pasado de «verzorgen», cuidar).
10. Het probleem is *opgelost* door de ingenieur (participio pasado de «oplossen», resolver).