Ejercicio 1: Uso de tiempos verbales básicos en holandés
2. Gisteren *liep* ik naar huis. (Pretérito de «lopen»)
3. Morgen *zal lopen* ik naar het park. (Futuro de «lopen»)
4. Wij *hebben gelopen* veel in het bos. (Perfecto de «lopen»)
5. Hij *loopt* altijd te snel. (Presente habitual de «lopen»)
6. Jij *liep* vaak in het weekend. (Pretérito habitual de «lopen»)
7. Zij *zal gelopen hebben* voor het diner. (Futuro perfecto de «lopen»)
8. Wij *waren aan het lopen* toen het begon te regenen. (Pretérito imperfecto progresivo)
9. Jullie *lopen* nu naar de winkel. (Presente progresivo)
10. Ik *had gelopen* voordat jij kwam. (Pluscuamperfecto de «lopen»)
Ejercicio 2: Combinación de tiempos verbales en frases cotidianas
2. Vorige week *werkte* hij tot laat. (Pretérito de «werken»)
3. Volgende maand *zal ik werken* in een nieuw bedrijf. (Futuro de «werken»)
4. Wij *hebben gewerkt* hard deze maand. (Perfecto de «werken»)
5. Jij *werkt* meestal met plezier. (Presente habitual de «werken»)
6. Hij *werkte* vroeger in de fabriek. (Pretérito habitual de «werken»)
7. Zij *zal gewerkt hebben* aan het project voor vrijdag. (Futuro perfecto de «werken»)
8. Ik *was aan het werken* toen je belde. (Pretérito imperfecto progresivo)
9. Jullie *werken* nu aan de presentatie. (Presente progresivo)
10. Wij *hadden gewerkt* voordat de vergadering begon. (Pluscuamperfecto de «werken»)