1. Ik weet niet *waar* hij woont. (Hinweis: Fragewort für „wo“)
2. Kun je me zeggen *wanneer* de trein vertrekt? (Hinweis: Fragewort für „wann“)
3. Hij vraagt zich af *hoe* het programma werkt. (Hinweis: Fragewort für „wie“ oder „wie funktioniert“)
4. Weet je *wat* zij gisteren heeft gedaan? (Hinweis: Fragewort für „was“)
5. Ze wil weten *waarom* hij te laat is gekomen. (Hinweis: Fragewort für „warum“)
6. Kun je me vertellen *wie* er aan de deur staat? (Hinweis: Fragewort für „wer“)
7. Ik vraag me af *of* hij morgen komt. (Hinweis: für indirekte Ja-/Nein-Frage)
8. Hij vraagt *wat* de prijs van het boek is. (Hinweis: Fragewort für „was“)
9. We weten niet *hoeveel* mensen er op het feest zijn. (Hinweis: Fragewort für „wie viele“)
10. Kun jij uitleggen *waar* ik de bus kan nemen? (Hinweis: Fragewort für „wo“)

1. Zij vraagt zich af *of* hij het rapport heeft geschreven. (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage mit „of“)
2. Ik wil weten *of* de winkel morgen open is. (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)
3. Hij vraagt *of* jij vanavond komt. (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)
4. Kun je me zeggen *of* zij met vakantie gaat? (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)
5. Weet je *of* de docent vandaag aanwezig is? (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)
6. Ik vraag me af *of* het regent buiten. (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)
7. Zij wil weten *of* we de opdracht al hebben gemaakt. (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)
8. Hij vraagt *of* ik zijn telefoon heb gezien. (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)
9. Kun je me vertellen *of* het museum open is? (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)
10. We weten niet *of* zij vandaag komt. (Hinweis: Indirekte Ja-/Nein-Frage)