1. Dit is het *grootste* huis in de straat. (Bildung des Superlativs von „groot“)
2. Zij is de *slimste* leerling van de klas. (Superlativ von „slim“)
3. Dit is het *mooiste* schilderij in het museum. (Superlativ von „mooi“)
4. Hij heeft de *snelste* auto van allemaal. (Superlativ von „snel“)
5. Dit is de *oudste* boom in het park. (Superlativ von „oud“)
6. Dat was de *lekkerste* taart die ik ooit heb gegeten. (Superlativ von „lekker“)
7. Dit is het *hoogste* gebouw in de stad. (Superlativ von „hoog“)
8. Zij draagt de *mooiste* jurk op het feest. (Superlativ von „mooi“)
9. Dit is de *duurste* winkel in het centrum. (Superlativ von „duur“)
10. Hij is de *beste* speler van het team. (Superlativ von „goed“)

1. Zij werkt *am snelsten* van allemaal. (Adverbialer Superlativ von „snel“)
2. Hij loopt *am langzaamsten* tijdens de marathon. (Adverbialer Superlativ von „langzaam“)
3. De trein rijdt *am snelsten* in de ochtend. (Adverbialer Superlativ von „snel“)
4. Zij spreekt *am duidelijksten* tijdens de presentatie. (Adverbialer Superlativ von „duidelijk“)
5. Hij reageert *am snelsten* op berichten. (Adverbialer Superlativ von „snel“)
6. De hond blaft *am luidsten* ‘s nachts. (Adverbialer Superlativ von „luid“)
7. Zij studeert *am hardst* voor haar examens. (Adverbialer Superlativ von „hard“)
8. De kinderen spelen *am vrolijkst* buiten. (Adverbialer Superlativ von „vrolijk“)
9. De motorfiets rijdt *am snelsten* op de snelweg. (Adverbialer Superlativ von „snel“)
10. Hij zingt *am mooist* van iedereen. (Adverbialer Superlativ von „mooi“)